Rechter: aanvragen VAR ook mogelijk voor buitenlandse belastingplichtigen

Rechtbank Breda heeft onlangs beslist dat buitenlandse belastingplichtigen ook een verklaring arbeidsrelatie (VAR) bij de Belastingdienst kunnen aanvragen.

Rechtbank Breda heeft onlangs beslist dat buitenlandse belastingplichtigen ook een verklaring arbeidsrelatie (VAR) bij de Belastingdienst kunnen aanvragen. De VAR is met name bedoeld om aan opdrachtgevers duidelijkheid te geven of zij over de vergoeding aan de opdrachtnemer loonbelasting/premie volksverzekeringen en premies werknemersverzekeringen moeten inhouden en afdragen.

De rechtbank gaf daarbij wel aan dat door middel van de VAR formeel geen uitspraak wordt gedaan over de vraag of de heffing over de inkomsten van de aanvrager moet worden toegerekend aan het buitenland of aan Nederland.

 

De procedure betrof een in België woonachtige ziekenverzorgster van wie alle klanten in Nederland woonden. De ziekenverzorgster vroeg voor 2009 een VAR-winst aan. Voor 2008 beschikte zij ook over een VAR-winst en er waren geen wijzigingen ten opzichte van het jaar 2008 opgetreden. De ziekenverzorgster huurde in 2008 in het huis van haar schoonmoeder in Nederland een kamer waarin zij een deel van de administratieve werkzaamheden verrichtte en die ook als uitvalsbasis fungeerde om haar klanten te bezoeken. De Belastingdienst weigerde echter om een VAR af te geven. Reden hiervoor was dat de kamer in Nederland niet als vaste inrichting zou kwalificeren, zodat de ziekenverzorgster geen in Nederland te belasten winst behaalde. De zaak kwam voor Rechtbank Breda. De rechtbank verklaarde het beroep van de ziekenverzorgster gegrond en droeg de inspecteur op om alsnog een VAR voor 2009 af te geven.

 

Volledige bericht PwC Belastingnieuws: klik hier.>>

Pas op bij uitreiking Verklaring arbeidsrelatie (VAR)!

Krijgt een opdrachtgever een VAR-winst of een VAR-dga overhandigd, dan is hij met 100% zekerheid gevrijwaard van het inhouden van loonheffing en premies sociale verzekeringen.

Krijgt een opdrachtgever een VAR-winst of een VAR-dga overhandigd, dan is hij met 100% zekerheid gevrijwaard van het inhouden van loonheffing en premies sociale verzekeringen.

 

Dit ligt anders bij een VAR-loon of VAR-resultaat uit overige werkzaamheden. In deze laatste twee situaties is de opdrachtgever in principe verplicht loonheffing in te houden, mits er een dienstbetrekking aanwezig is. Het lastige hieraan is dat de opdrachtgever dus zelf moet beoordelen of de arbeidsrelatie als een dienstbetrekking kan worden gekwalificeerd. Hij moet dus de arbeidsrelatie toetsen aan de drie eisen van een dienstbetrekking, namelijk verplichting tot persoonlijke arbeidsverrichting, verplichting tot betalen van loon en de aanwezigheid van een gezagsverhouding. Bij een VAR-winst of VAR-dga hoeft hij dit dus niet vast te stellen. In de praktijk komen opdrachtgevers en opdrachtnemers nogal eens voor verrassingen te staan als blijkt dat de inspecteur een andere VAR afgeeft dan was aangevraagd. Dit gebeurde onlangs ook in een zaak voor Rechtbank Haarlem.

 

Dienstbetrekking
Een belastingadviseur met een eigen management-bv werd ingezet bij een klus voor een andere bv (de opdrachtgever). De adviseur vroeg bij de inspecteur een VAR aan waarin de door de opdrachtgever betaalde bedragen moesten worden aangemerkt als resultaat voor rekening en risico van de management-bv (VAR-dga). De inspecteur reikte echter een VAR-loon uit, wat betekende dat de adviseur in dienstbetrekking stond tot de opdrachtgever die verplicht was tot inhouding van loonheffing. De zaak kwam voor de rechter terecht die de arbeidsrelatie aan de drie eisen van een dienstbetrekking toetste. Allereerst kwam de eis van de verplichting tot persoonlijke arbeidsverrichting aan de orde.

 

Persoonlijk verrichten
De rechter vond dat uit de bepalingen van de overeenkomst tussen de management-bv en de opdrachtgever kon worden afgeleid dat de dga feitelijk de werkzaamheden persoonlijk moest verrichten en dat vervanging door derden slechts bij uitzondering aan de orde was. Ook het feit dat de beheervergoeding was gebaseerd op het verkoopuurtarief dat door de adviseur aan cliënten in rekening werd gebracht, bevestigde dit standpunt. Ook vond de rechter bevestiging van dit standpunt in hetgeen was bepaald omtrent arbeidsongeschiktheid. Aangezien een bv niet arbeidsongeschikt kon raken sloeg de bepaling geheel op de persoon van de adviseur, aldus de rechter.

 

Gezagsverhouding
Omdat aan de eis van loonbetaling zonder meer was voldaan, kwam de rechter toe aan toetsing van de gezagsverhouding. Ook aan deze eis was voldaan. De adviseur moest zich namelijk houden aan de richtlijnen die de opdrachtgever had opgesteld. De inspecteur had dus terecht een VAR-loon afgegeven.
Bronnen:
• Rechtbank Haarlem, 18 november 2008, nr. 08/715 >>
• De BelastingAdviseur >>

Let op!
Het aantal personen dat als zzp’er of freelancer werkzaam is groeit fors. De VAR moet duidelijkheid geven over de fiscale gevolgen van de arbeidsrelatie. Toch kan het beter, vindt het kabinet. De VAR biedt in veel gevallen toch nog te veel onzekerheid. Momenteel wordt geïnventariseerd wat de knelpunten zijn en hoe deze moeten worden opgelost. Het kabinet streeft ernaar uiterlijk vóór de zomer van 2009 een rapportage aan de Tweede Kamer aan te bieden.

Geen fiscaal ondernemerschap voor inkomstenbelasting bij werkzaamheden zonder zelfstandig karakter

In een recente zaak voor Hof Amsterdam speelde de vraag of de uitoefening van werkzaamheden uit hoofde van een eenmanszaak in een specifiek geval konden worden aangemerkt als een onderneming voor de inkomstenbelasting.

 

Volledig bericht

Voor fiscale doeleinden maakt het verschil of inkomsten kunnen worden aangemerkt als winst uit onderneming of als resultaat uit overige werkzaamheden. Bij winst uit onderneming kan onder voorwaarden gebruik worden gemaakt van een aantal fiscale faciliteiten voor ondernemers, zoals de zelfstandigenaftrek, de investeringsaftrek, de willekeurige afschrijving en de vorming van een oudedagsreserve. Deze faciliteiten staan echter niet open indien sprake is van resultaat uit overige werkzaamheden. Daarnaast is ook de per 1 januari 2007 ingevoerde MKB-winstvrijstelling niet van toepassing bij resultaat uit overige werkzaamheden en wel bij winst uit onderneming. Of sprake is van winst uit onderneming hangt veelal af van de feitelijke omstandigheden van het geval.
 
In een recente zaak voor Hof Amsterdam speelde de vraag of de uitoefening van werkzaamheden uit hoofde van een eenmanszaak in een specifiek geval konden worden aangemerkt als een onderneming voor de inkomstenbelasting. Het ging in deze zaak om een man die, naast zijn volledige baan als buschauffeur, een koeriersbedrijf als eenmanszaak exploiteerde. De man had het koeriersbedrijf in 1999 laten inschrijven in het handelsregister van de Kamer van Koophandel. De werkzaamheden van het bedrijf bestonden onder meer uit plaatsing, reparatie en onderhoud van cv’s en airco’s voor een bepaalde opdrachtgever.
 
In zijn aangiften inkomstenbelasting voor 2001 en 2002 had de man de inkomsten uit het bedrijf aangegeven als winst uit onderneming. Tevens had hij diverse ondernemingsfaciliteiten (onder meer de investeringsaftrek) geclaimd. De inspecteur corrigeerde deze aangiften 2001 en 2002 op diverse punten, ook voor wat betreft de ondernemingsfaciliteiten. De inspecteur stelde zich daarbij op het standpunt dat geen sprake was van een onderneming, maar van resultaat uit overige werkzaamheden. Nadat zijn bezwaar hiertegen was afgewezen, ging de man in beroep bij Rechtbank Haarlem. De rechtbank.  stelde de inspecteur in het gelijk. Vervolgens bracht de man de zaak in hoger beroep voor Hof Amsterdam.
 
Het hof stelde voorop dat onder een onderneming wordt verstaan: een organisatie van arbeid en kapitaal, gericht op deelname aan het maatschappelijke productieproces met het oogmerk om winst te behalen. Op grond van de wet wordt de uitoefening van het zelfstandige beroep ook als onderneming aangemerkt.
 
Bepalend voor de vraag of de man als zelfstandige beroepsbeoefenaar werkzaamheden verrichtte in een voor zijn rekening gedreven onderneming, was volgens het hof:

  • dat de man voldoende zelfstandigheid bezat ten opzichte van zijn opdrachtgevers;
  • dat hij niet slechts incidenteel opdrachten aanvaardde maar streefde naar continuïteit door het verkrijgen van verschillende opdrachten; en
  • dat hij ondernemingsrisico liep.

Daarbij was voor het lopen van ondernemingsrisico relevant of de man voor het verwerven van opbrengsten afhankelijk was van het zelfstandig aantrekken en behouden van opdrachtgevers en of in het kader van de beroepsuitoefening risico’s van enige betekenis werden gelopen ter zake van investeringen in bedrijfsmiddelen of ter zake van debiteuren.
 
Het hof overwoog dat de man maar één opdrachtgever had en dat hij zijn werkzaamheden bij cliënten van de opdrachtgever uitsluitend onder verantwoordelijkheid van die opdrachtgever verrichtte. Verder zond de man uitsluitend aan deze opdrachtgever facturen voor zijn uren en zijn onkosten, waarbij hij geen debiteurenrisico van enig belang liep. Ook nam het hof in aanmerking dat de man zijn werkzaamheden voor de opdrachtgever verrichtte naast zijn volledige baan, dat de afspraken tussen de man en zijn opdrachtgever niet in een contract waren vastgelegd en dat de man naar derden niet als zelfstandige optrad.
 
Gelet op de aard en omvang van de werkzaamheden van de man, oordeelde het hof dat geen sprake was van fiscaal ondernemerschap voor de inkomstenbelasting. Het daarvoor noodzakelijke zelfstandige karakter ontbrak en ook was geen sprake van het lopen van risico. Het hof stelde de inspecteur in het gelijk en concludeerde – evenals de rechtbank – dat de opbrengsten moesten worden aangemerkt als resultaat uit overige werkzaamheden.
 
Bron: Hof Amsterdam, 25-2-2009, nr. 07/00802 en 07/00803