“Multiboxheffing” van zelfde woning voor bewoner-vruchtgebruiker en bloot eigenaar was toch niet onredelijk

De Wet inkomstenbelasting 2001 werkt met voor drie inkomensboxen geheel verschillende heffingssystemen. Zo bevat box 1 de heffingregels voor belastbaar inkomen uit werk en (eigen) woning en bevat box 3 de heffingsregels voor belastbaar inkomen uit sparen en beleggen. In bepaalde situaties kan het voorkomen dat één en hetzelfde object (deels) wordt belast bij verschillende belastingplichtigen in verschillende inkomensboxen. De conclusie dat dan sprake is van dubbele heffing ligt dan voor de hand. Maar onder omstandigheden kan zo’n ‘multiboxheffing’ toch door de beugel en is van dubbele heffing minder sprake dan op eerste gezicht lijkt. Illustratief hierbij is een recente uitspraak van Hof Den Bosch over de fiscale behandeling van gesplitst vruchtgebruik en bloot eigendom van een woning. De vruchtgebruiker van die woning woonde in die woning en had het recht van gebruik en bewoning door erfrecht verkregen. Bij hem werd de woning als een eigen woning in box 1 belast en wel over de volledige WOZ-waarde van die woning. Zijn broer bezat de bloot eigendom van de woning. De bloot eigendomwaarde van de woning werd bij hem in de heffingsgrondslag van box 3 betrokken. Hij stelde dat bij hem sprake was van een dubbele heffing, omdat de waarde van de woning al geheel bij de broer met het vruchtgebruik in de belastingheffing werd betrokken. Hof Den Bosch komt op basis van de wetsgeschiedenis van de Wet tot de conclusie dat de keuze van de wetgever wat betreft de belastingheffing in zodanige situatie toch niet van redelijke grond is ontbloot, en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

17 februari 2011

Samenvatting

De Wet inkomstenbelasting 2001 werkt met voor drie inkomensboxen geheel verschillende heffingssystemen. Zo bevat box 1 de heffingregels voor belastbaar inkomen uit werk en (eigen) woning en bevat box 3 de heffingsregels voor belastbaar inkomen uit sparen en beleggen. In bepaalde situaties kan het voorkomen dat één en hetzelfde object (deels) wordt belast bij verschillende belastingplichtigen in verschillende inkomensboxen. De conclusie dat dan sprake is van dubbele heffing ligt dan voor de hand. Maar onder omstandigheden kan zo’n ‘multiboxheffing’ toch door de beugel en is van dubbele heffing minder sprake dan op eerste gezicht lijkt. Illustratief hierbij is een recente uitspraak van Hof Den Bosch over de fiscale behandeling van gesplitst vruchtgebruik en bloot eigendom van een woning. De vruchtgebruiker van die woning woonde in die woning en had het recht van gebruik en bewoning door erfrecht verkregen. Bij hem werd de woning als een eigen woning in box 1 belast en wel over de volledige WOZ-waarde van die woning. Zijn broer bezat de bloot eigendom van de woning. De bloot eigendomwaarde van de woning werd bij hem in de heffingsgrondslag van box 3 betrokken. Hij stelde dat bij hem sprake was van een dubbele heffing, omdat de waarde van de woning al geheel bij de broer met het vruchtgebruik in de belastingheffing werd betrokken. Hof Den Bosch komt op basis van de wetsgeschiedenis van de Wet tot de conclusie dat de keuze van de wetgever wat betreft de belastingheffing in zodanige situatie toch niet van redelijke grond is ontbloot, en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

Volledig artikel

De Wet inkomstenbelasting 2001 werkt met voor drie inkomensboxen geheel verschillende heffingssystemen. Zo bevat box 1 de heffingregels voor belastbaar inkomen uit werk en (eigen) woning en bevat box 3 de heffingsregels voor belastbaar inkomen uit sparen en beleggen. In bepaalde situaties kan het voorkomen dat één en hetzelfde object (deels) wordt belast bij verschillende belastingplichtigen in verschillende inkomensboxen. De conclusie dat dan sprake is van dubbele heffing ligt dan voor de hand. Maar onder omstandigheden kan zo’n ‘multiboxheffing’ toch door de beugel en is van dubbele heffing minder sprake dan op eerste gezicht lijkt. Illustratief hierbij is een recente uitspraak van Hof Den Bosch.
 
De zaak betrof een man die met zijn broer door erfrecht eigenaar was geworden van een woning. De man bezat de bloot eigendom van de woning. Zijn broer bezat het recht van gebruik en bewoning van de woning en woonde ook daadwerkelijk in die woning. In zijn aangifte inkomstenbelasting over het jaar 2006 had de  man volgens de fiscale regels de bloot eigendomwaarde opgenomen in zijn heffingsgrondslag voor de box 3-heffing. Hij maakte daartegen bezwaar, omdat naar zijn mening sprake was van dubbele heffing. Volgens de fiscale regels werd de woning bij zijn broer al voor de volledige WOZ-waarde (via het eigenwoningforfait) in de belastingheffing betrokken in box 1. Een deel van de waarde van de woning nogmaals in de belastingheffing van box 3 betrekken was volgens hem dubbelop. De inspecteur en Rechtbank Breda deelden zijn visie echter niet. De man ging daarop in hoger beroep bij Hof Den Bosch.
 
Het hof stelde voorop dat de wetgever op basis van Europese wetgeving en rechtspraak van de Hoge Raad een ruime beoordelingsvrijheid heeft bij de vormgeving van de belastingheffing. De beoordelingsvrijheid wordt alleen beperkt als het oordeel van de wetgever van redelijke grond is ontbloot.
 
Het hof wees vervolgens op een passage uit de wetsgeschiedenis van de Wet. In de Tweede Kamer was gesproken over een identieke situatie als in de onderhavige procedure. De Tweede Kamer had daarbij terecht geconstateerd dat een uit vruchtgebruiktestament verkregen blote eigendom ook  in de heffingsgrondslag van box 3 valt. De verklaring hiervoor lag in de wetsfictie dat tot de rendementsgrondslag behorende vermogensbestanddelen geacht worden rendement in economische zin op te leveren. Dat geldt ook voor blote eigendommen. De blote eigenaar geniet namelijk jaarlijks een stukje van de aangroei van zijn blote eigendom naar de volle waarde van het vermogensbestanddeel. In de Tweede Kamer was verder nog geopperd om ook de blote eigenaar in box 1 te betrekken. De toenmalige staatssecretaris van Financiën had dat echter afgewezen omdat dat  niet zou stroken met het nieuwe stelsel om de eigenwoningregeling alleen toe te passen op die gevallen waarin echt sprake is van een eigen woning. 
 
Het hof was op basis van bovenstaande wetsgeschiedenis van oordeel dat de gemaakte keuze van de wetgever niet van redelijke grond was ontbloot. Het hof wees erop dat de broer van de man in beginsel ook recht heeft op renteaftrek in box 1, hetgeen volgens het hof een rechtvaardiging is voor de box 3-heffing bij de man. 
 
Het hof ging vervolgens nog in op een Europeesrechtelijk punt bij de beoordeling of de belastingheffing gerechtvaardigd was. Bij het maken van een inbreuk op het eigendomsrecht van het individu (in de zin van het Eerste Protocol bij het Europese Verdrag voor de Rechten van de Mens) moet een verdragsstaat een juiste afweging maken tussen de eisen van het algemeen belang en die van de bescherming van fundamentele rechten van het individu. Bij de beoordeling van de vraag of een staat aan dit vereiste heeft voldaan, heeft een staat een ruime beoordelingsmarge. Dat geldt in het bijzonder voor belastingmaatregelen.

Naar het oordeel van het hof heeft de wetgever in het onderhavige geval de grenzen van de ruime beoordelingsvrijheid niet overschreden. De omstandigheid dat bij de man sprake was van een box 3-heffing en bij zijn broer een box 1-heffing leidde volgens het hof toch niet tot de conclusie dat toepassing van de Wet leidt tot een individuele en buitensporige last. Het hof wees daarbij ook op een tegemoetkomingsmaatregel in de Wet (geen eigenwoningforfait bij geen of lage eigenwoningschuld) die dat oordeel ondersteunt. Het hof verklaarde het hoger beroep van de man daarop ongegrond.

Bron: Hof Den Bosch, 10-9-2010, nr. 09/00370 (gepubliceerd 14-2-2011).

Wanneer is aanmerkelijkbelangwinst belastbaar?

Hof Den Bosch heeft onlangs in een feitelijke procedure uitspraak gedaan over de vraag in welk jaar de verkoopwinst op een aanmerkelijkbelangpakket belastbaar was. In de procedure had een man op 30 december 2000 bij onderhandse akte zijn aanmerkelijkbelangaandelen in een bv verkocht aan een nieuw opgerichte persoonlijke houdstervennootschap waarvan hij alle aandelen hield. Volgens de verkoopakte waren met ingang van 1 januari 2001 alle baten en lasten voor de houdster die ook vanaf die datum de directie over de bv ging voeren. Bij notariële akte van 24 juli 2001 werden de aandelen juridisch geleverd aan de houdster. De inspecteur was van mening dat de aanmerkelijkbelangwinst in 2001 belastbaar was. Nu de man in zijn aangifte inkomstenbelasting over 2001 niets had vermeld over een aanmerkelijkbelangwinst, legde de inspecteur een navorderingsaanslag op met 50% boete. Rechtbank Breda was het daarmee eens. Hof Den Bosch was echter een geheel andere mening toegedaan. Volgens vaste rechtspraak is het realisatiemoment van de aanmerkelijkbelangwinst het moment van aangaan van de obligatoire (bindende) overeenkomst beslissend. Dat was al op 30 december 2000. De inspecteur had de vervreemdingswinst in het verkeerde jaar in aanmerking genomen. Het hof vernietigde daarop de navorderingsaanslag en de uitspraak van de rechtbank.

18 februari 2011

Samenvatting

Hof Den Bosch heeft onlangs in een feitelijke procedure uitspraak gedaan over de vraag in welk jaar de verkoopwinst op een aanmerkelijkbelangpakket belastbaar was. In de procedure had een man op 30 december 2000 bij onderhandse akte zijn aanmerkelijkbelangaandelen in een bv verkocht aan een nieuw opgerichte persoonlijke houdstervennootschap waarvan hij alle aandelen hield. Volgens de verkoopakte waren met ingang van 1 januari 2001 alle baten en lasten voor de houdster die ook vanaf die datum de directie over de bv ging voeren. Bij notariële akte van 24 juli 2001 werden de aandelen juridisch geleverd aan de houdster. De inspecteur was van mening dat de aanmerkelijkbelangwinst in 2001 belastbaar was. Nu de man in zijn aangifte inkomstenbelasting over 2001 niets had vermeld over een aanmerkelijkbelangwinst, legde de inspecteur een navorderingsaanslag op met 50% boete. Rechtbank Breda was het daarmee eens. Hof Den Bosch was echter een geheel andere mening toegedaan. Volgens vaste rechtspraak is het realisatiemoment van de aanmerkelijkbelangwinst het moment van aangaan van de obligatoire (bindende) overeenkomst beslissend. Dat was al op 30 december 2000. De inspecteur had de vervreemdingswinst in het verkeerde jaar in aanmerking genomen. Het hof vernietigde daarop de navorderingsaanslag en de uitspraak van de rechtbank.

Volledig artikel

Hof Den Bosch heeft onlangs in een feitelijke procedure uitspraak gedaan over de vraag in welk jaar de verkoopwinst op een aanmerkelijkbelangpakket belastbaar was. De zaak was verkort weergegeven als volgt.
 
Een man bezat 30 aandelen in een bv. De overige aandelen (36 stuks) waren in handen van een andere vennootschap. De man bezat daardoor een

 

aanmerkelijk belang in de bv. Op 30 december 2000 verkocht hij bij onderhandse akte zijn aanmerkelijkbelangaandelen aan een nieuw opgerichte houdstervennootschap waarvan hij alle aandelen hield. Volgens de verkoopakte waren met ingang van 1 januari 2001 alle baten en lasten voor de houdster die ook vanaf die datum de directie ging voeren. Bij notariële akte van 24 juli 2001 werden de aandelen juridisch geleverd aan de houdster. In zijn aangifte inkomstenbelasting over 2001 had de man niet aangegeven dat hij een aanmerkelijk belang had.
 
De inspecteur ontdekte op een later moment dat de man een aanmerkelijkbelangwinst had behaald en was van mening dat deze winst in 2001 belastbaar was. Nu de man in zijn aangifte inkomstenbelasting over 2001 niets daarover had vermeld, legde de inspecteur een navorderingsaanslag op met 50% boete. De zaak kwam voor Rechtbank Breda.

De rechtbank merkte op dat het tijdstip van vervreemding in de zin van de Wet het tijdstip is waarop de obligatoire (een partijen bindende) overeenkomst tot stand komt. Dat is het moment waarop tussen partijen wilsovereenstemming is bereikt over het te leveren object en de daarvoor te betalen prijs. Als aan het tot stand komen van de overeenkomst een opschortende voorwaarde is verbonden, is het vervreemdingstijdstip het moment waarop die voorwaarde in vervulling gaat. De rechtbank was van oordeel dat sprake was van een verkoopovereenkomst onder opschortende voorwaarde. Volgens de blokkeringsregeling in de statuten van de bv was bij verkoop van de aandelen de toestemming van de medeaandeelhouder nodig. Die toestemming kwam pas in de akte van levering van de aandelen op 24 juli 2001 (schriftelijk) tot uiting.
 
Vanwege de opschortende voorwaarde wordt de obligatoire overeenkomst pas perfect op het moment dat deze toestemming van de medeaandeelhouder is verleend. In de omstandigheid dat de aandelen met ingang van 1 januari 2001 voor rekening en risico waren van de houdster en onder verwijzing naar een arrest van de Hoge Raad uit 2005 was de rechtbank van oordeel dat de overeenkomst tot vervreemding van de aandelen pas in het jaar 2001 tot stand was gekomen. De man had naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat de onderhandse koopovereenkomst daadwerkelijk op 30 december 2000 perfect was geworden. Het was namelijk niet gebleken dat de medeaandeelhouder al in het jaar 2000 toestemming had verleend. De man ging in hoger beroep bij Hof Den Bosch.

Het hof was een geheel andere mening toegedaan dan de rechtbank. Op 30 december 2000 bestond tussen de man en de houdster wilsovereenstemming die was gericht op een overgang van de (economische) eigendom van de aandelen in de bv naar de houdster. In overeenstemming daarmee bepaalde de overeenkomst van 30 december 2000 dat alle baten en lasten met ingang van 2001 voor rekening en risico waren van de houdster. De houdster vermeldde de aandelen als haar (economische) eigendom in de openingsbalans 2001. 
Het economische belang bij de aandelen berustte naar het oordeel van het Hof daarom al direct ingaande het jaar 2001 -en dus het gehele jaar 2001- bij de houdster. Ondersteuning voor dit oordeel zag het hof in een arrest van de Hoge Raad uit 1999. Op basis van dat arrest kwam het hof tot het oordeel dat in 2000 de vervreemding van het aanmerkelijk belang had plaatsgevonden. Het hof vatte het voorgaande kernachtig samen met de formulering dat voor de bepaling van het realisatiemoment wordt aangesloten bij de overgang van het economische belang. 
 
Het hof merkte nog op dat de man strikt genomen had kunnen volstaan met de vervreemd ing van de economische eigendom en dus juridisch eigenaar had kunnen blijven. Hij had zijn medeaandeelhouder in dat geval niet eens hoeven te melden dat hij de aandelen hield voor rekening en risico van een vennootschap. Ook het standpunt van de inspecteur en de rechtbank over de blokkeringsregeling/aanbiedingsregeling in de statuten van de bv wees het hof van de hand. Een aanbiedingsregeling heeft wat betreft de obligatoire overeenkomst geen derdenwerking. 
 
Op basis van de feiten en omstandigheden vond het hof het bovendien wel aannemelijk dat de medeaandeelhouder wel al in 2000 toestemming had gegeven voor de verkoop. Na de verkoop van de aanmerkelijkbelangaandelen had de man dezelfde holdingstructuur (met een persoonlijke houdstervennootschap) gekregen als de medeaandeelhouder. Deze dubbele holdingstructuur verkleinde de kans op (fiscale) belangentegenstelling bij het vaststellen van beloningen en dividenden tussen te aandeelhouders.
 
Het hof kwam tot de conclusie dat de inspecteur de vervreemdingswinst in het verkeerde jaar in aanmerking had genomen en vernietigde daarom de navorderingsaanslag en de uitspraak van de rechtbank.
 
Bron: Hof Den Bosch, 29-10-2010, nr. 09/00410 (gepubliceerd 9-2-2011).

Een op de acht zelfstandigen kampt met laag inkomen

Zelfstandige ondernemers hebben vaker een laag inkomen dan andere groepen in de Nederlandse economie.

In 2006 had 12,4 procent van alle huishoudens met een zelfstandige ondernemer als hoofdkostwinner een inkomen onder de lage-inkomensgrens

Zelfstandige ondernemers hebben vaker een laag inkomen dan andere groepen in de Nederlandse economie.

 

In 2006 had 12,4 procent van alle huishoudens met een zelfstandige ondernemer als hoofdkostwinner een inkomen onder de lage-inkomensgrens, terwijl het percentage voor heel Nederland op 9,3 procent lag. In totaal betrof het 85.100 zelfstandigen. Dit en meer blijkt uit de eerste editie van de Monitor Inkomens Ondernemers van EIM. De Monitor Inkomens Ondernemers schetst een totaalbeeld van de inkomenspositie van ondernemers en bevat analyses van de belangrijkste trends in de periode 1990-2006.
Geen verbetering inkomenspositie van zelfstandigen
Het percentage zelfstandigen met een laag inkomen is nauwelijks afgenomen ten opzichte van 2005, terwijl landelijk wel sprake was van een duidelijke afname. In conjuncturele dieptepunten als 1993 en 2003 liep het aandeel op tot 16 à 17 procent. Het ligt dan ook in de lijn der verwachting dat het aandeel zelfstandigen met een laag inkomen in het huidige economische klimaat zal toenemen tot vergelijkbare hoogte of mogelijk zelfs hoger. Verder zijn veel zelfstandigen met een laag inkomen te vinden in de grote steden. Dit is deels te verklaren door de sterke concentratie van allochtone ondernemers in de grote steden, een groep met een relatief hoger risico op een laag inkomen.
Armoede onder ondernemers beperkt zich niet tot de stedelijke gebieden. Ook in landelijke provincies zoals de noordelijke provincies Groningen, Friesland en Drenthe is het aantal zelfstandigen met een laag inkomen relatief hoog.
Alleenstaanden, allochtonen en starters meest kwetsbaar
Vooral onder alleenstaande zelfstandigen met of zonder kinderen is het percentage lage inkomens hoog, 1,5 tot 2 keer hoger dan gemiddeld. Ook onder eerste generatie westerse en niet-westerse allochtone ondernemers is het percentage relatief hoog: respectievelijk 21 en 27 procent. Onder startende ondernemers bedraagt het percentage lage inkomens 23 procent, en daarmee behoren zij ook tot de risicogroepen. Armoede onder zelfstandige ondernemers is verder geconcentreerd in de landbouw, horeca en detailhandel. De lage-inkomensgrenzen waren in 2006 op jaarbasis: alleenstaande 10.560 euro, paar zonder kind 14.520 euro, paar met 1 kind 17.640 euro en een eenoudergezin met 1 kind 14.040 euro.
Grote gevolgen voor sociale positie en bedrijf
Een laag inkomen kan voor zelfstandigen grote gevolgen hebben voor het voortbestaan van de onderneming. De overlevingskansen van zelfstandigen die in een bepaald jaar met een laag inkomen worden geconfronteerd, zijn consequent lager dan die van ondernemers met een inkomen boven de lage-inkomensgrens. Een deel van de zelfstandigen met weinig inkomsten, kiest ervoor om te bezuinigen op noodzakelijk levensonderhoud om noodzakelijke investeringen in de onderneming te doen. Daarmee wordt de sociale positie in de maatschappij van deze zelfstandigen en hun gezinnen verzwakt. Ongeveer 6 à 7 procent van de zelfstandigen heeft structureel te maken met meerdere jaren achtereen een laag inkomen.
Meer informatie vindt u de rapportage ‘Monitor Inkomens Ondernemers”. U kunt de rapportage kosteloos downloaden (pdf).
 
(c) ANP 2009 alle rechten voorbehouden