Staatssecretaris schrapt per direct mogelijke aftrek van valutaverliezen op buitenlandse deelneming

De ministerraad heeft op 8 april 2011 ingestemd met een conceptwetsvoorstel van staatssecretaris Weekers van Financiën over een gewijzigde fiscale behandeling van valutaresultaten op deelnemingen in de vennootschapsbelasting. Onder het huidige recht vallen valutaresultaten op deelnemingen onder de deelnemingsvrijstelling.

Samenvatting

De ministerraad heeft op 8 april 2011 ingestemd met een conceptwetsvoorstel van staatssecretaris Weekers van Financiën over een gewijzigde fiscale behandeling van valutaresultaten op deelnemingen in de vennootschapsbelasting. Onder het huidige recht vallen valutaresultaten op deelnemingen onder de deelnemingsvrijstelling. Een aantal internationaal opererende ondernemingen stelt zich op het standpunt dat valutaverliezen toch ten laste van het resultaat kunnen worden gebracht. Zij baseren zich daarbij op een arrest van het Europese Hof van Justitie (Deutsche Shell). Om deze verliezen daadwerkelijk in aftrek te kunnen brengen, is een gerechtelijke procedure nodig. Indien het Europese Hof in dat standput meegaat dan heeft dit tot gevolg dat valutaverliezen ten laste van het resultaat kunnen worden gebracht, terwijl over valutawinsten niet kan worden geheven. De staatssecretaris vindt deze situatie niet evenwichtig en stelt daarom onderhavige wettelijke maatregel voor. Deze houdt in dat ondernemingen die hun valutaverliezen op deelnemingen in aftrek brengen ook hun valutawinsten tot de fiscale winst moeten rekenen. Het conceptwetsvoorstel wordt nu voor advies voorgelegd aan de Raad van State. De tekst van het wetsvoorstel en het advies van de Raad van State worden pas openbaar bij indiening bij de Tweede Kamer.

 

Volledig artikel

 

De ministerraad heeft op 8 april 2011 ingestemd met een conceptwetsvoorstel van staatssecretaris Weekers van Financiën over een gewijzigde fiscale behandeling van valutaresultaten op deelnemingen in de vennootschapsbelasting. Dit blijkt uit een persbericht van het ministerie van Financiën van deze datum om 17.00 uur. 
 
Onder de huidige wet en rechtspraak vallen valutaresultaten op deelnemingen onder de deelnemingsvrijstelling. Een aantal internationaal opererende ondernemingen stelt zich op het standpunt dat valutaverliezen toch ten laste van het resultaat kunnen worden gebracht. Zij baseren zich daarbij op een arrest van het Europese Hof van Justitie (Deutsche Shell). Om deze verliezen daadwerkelijk in aftrek te kunnen brengen, is een gerechtelijke procedure nodig. Indien het Europese Hof in dat standpunt meegaat dan heeft dit tot gevolg dat valutaverliezen ten laste van het resultaat kunnen worden gebracht, terwijl over valutawinsten niet kan worden geheven. De staatssecretaris vindt deze situatie niet evenwichtig en stelt daarom de onderhavige wettelijke maatregel voor. 
 
Deze maatregel houdt in dat ondernemingen die hun valutaverliezen op deelnemingen in aftrek hebben gebracht ook hun valutawinsten tot de fiscale winst moeten rekenen. Op deze winsten is de deelnemingsvrijstelling niet van toepassing. Het gaat om de valutawinsten die opkomen na het tijdstip van inwerkingtreding van dit wetsvoorstel. Met het oog op het aankondigingseffect van deze maatregel vindt de staatssecretaris terugwerkende kracht tot het publicatietijdstip van het persbericht gerechtvaardigd. Hierdoor zullen eveneens de valutawinsten die zijn toe te rekenen aan de periode voorafgaand aan het uitbrengen van het persbericht maar die daarna opkomen, in de heffing worden betrokken.

Het conceptwetsvoorstel bevat nog een andere maatregel. Zo wordt voorgesteld een bepaling op te nemen die voorkomt dat valutaverliezen -mochten deze ten laste van de winst kunnen worden gebracht- bij liquidatie van de betreffende deelneming nogmaals (deels) kunnen worden genomen in de vorm van een liquidatieverlies.

Het wetsvoorstel wordt nu voor advies voorgelegd aan de Raad van State. De tekst van het wetsvoorstel en het advies van de Raad van State worden pas openbaar bij indiening bij de Tweede Kamer. 
 


Bron: Ministerie van Financiën, 8-4-2011, nr. DB2011/129 U.

Voor aftrek van scholingsuitgaven is geen inkomensverbetering vereist

De Hoge Raad heeft onlangs beslist dat voor de aftrek van scholingsuitgaven geen inkomensverbetering is vereist. Uit de wetsgeschiedenis maakte de Hoge Raad op dat de wetgever met de regeling van de aftrek voor scholingsuitgaven ‘employability’ heeft willen ondersteunen.

 

Volledig bericht

Kosten die u maakt om nieuwe kennis op te doen of bestaande kennis te verdiepen, zijn onder voorwaarden aftrekbaar als scholingsuitgaven. De uitgaven komen in beginsel voor aftrek in aanmerking als u aan een opleiding bent begonnen met het oog op het verwerven van inkomen uit werk en woning. Als u een opleiding volgt om persoonlijke redenen of om vergroting van de persoonlijke uitrusting, dan bestaat echter geen recht op aftrek. Over de belangrijkste (aanvullende) voorwaarden voor de aftrek van scholingsuitgaven kunt u meer lezen in ons bericht van 6 december 2007.

De Hoge Raad heeft onlangs uitspraak gedaan over de vraag of voor de aftrek van scholingsuitgaven is vereist dat sprake is van inkomensverbetering. Hof Arnhem had namelijk impliciet in deze zin beslist. De procedure betrof een man die in 2001 directeur-grootaandeelhouder was van een BV. Hij volgde sinds 1996 een opleiding tot beroepspiloot. Deze opleiding sloot hij in 2001 met succes af. Daarna volgde hij in 2002 nog twee aanvullende opleidingen. In 2006 volgde hij een opleiding tot vlieginstructeur.  Per 1 augustus 2006 was de man als vlieginstructeur/piloot werkzaam. Zijn onderneming had hij verkocht. In zijn aangifte inkomstenbelasting over 2001 bracht de man de opleidingskosten (na aftrek van een drempel van € 500) als scholingsuitgaven op zijn inkomsten in aftrek. De inspecteur weigerde echter de aftrek. Hij meende dat de uitgaven niet kwalificeerden als scholingsuitgaven, omdat geen sprake zou zijn van een verbetering van de financieel-economische positie van de man. Rechtbank Arnhem stelde de man in het gelijk, maar Hof Arnhem stelde de inspecteur in het gelijk.
 
De Hoge Raad heeft de uitspraak van Hof Arnhem echter vernietigd. Uit de wetsgeschiedenis maakte de Hoge Raad op dat de wetgever met de regeling van de aftrek voor scholingsuitgaven ‘employability’ heeft willen ondersteunen. Dat houdt in dat men zich met onder meer scholing wapent tegen de mogelijkheid van terugval van werkgelegenheid in de branche waarin men werkzaam is. Voor de kwalificatie van opleidingskosten als scholingsuitgaven is vereist, dat men met het volgen van die opleiding een bepaald beroep op het oog heeft en in redelijkheid kan verwachten om dat beroep na voltooiing van de opleiding te kunnen uitoefenen. Dit vereiste staat los van de vraag of men met het volgen van de opleiding een inkomensverbetering nastreeft.
 
De Hoge Raad heeft voorts aangegeven dat gedurende de opleiding of studie moet worden beoordeeld of aan het vereiste is voldaan en niet uitsluitend op het tijdstip van aanvang van de studie of opleiding zoals het hof had geoordeeld.
 
Bron: Hoge Raad, 10-4-2009, 08/00312.

Doorschuiven van periodieke gift naar erfgenamen fiscaal nadelig

Rechtbank Haarlem heeft recent een uitspraak gedaan over het gevolg voor de giftenaftrek in de inkomstenbelasting als erfgenamen een nalatenschap aanvaarden waarin een verplichting zit tot het doen van verdere periodieke schenkingen. Wanneer de erfgenamen uitvoering geven aan de verplichting tot periodieke schenking, ontbreekt echter het element vrijgevigheid.

 

Volledig bericht

Rechtbank Haarlem heeft recent een uitspraak gedaan over het gevolg voor de giftenaftrek in de inkomstenbelasting als erfgenamen een nalatenschap aanvaarden waarin een verplichting zit tot het doen van verdere periodieke schenkingen.

De procedure betrof -vereenvoudigd weergegeven- een vermogende erflaatster die in 2001 aan een stichting (een algemeen nut beogende instelling) een aanspraak verleende op periodieke uitkeringen in de vorm van een jaarlijkse overdracht van 16.000 certificaten van aandelen. De uitkeringen waren afhankelijk van twee levens: die van de erflaatster en die van een van haar zoons. De uitkering zou voor het laatst in 2005 plaatsvinden als de erflaatster en/of haar zoon nog in leven zouden zijn. De erflaatster overleed in 2002.
 
De uitvoering van de periodieke giften verliep na het overlijden wat moeizaam. In 2002 werd niet tot de levering van certificaten van aandelen overgegaan. Dit vond pas plaats in 2003, evenals de levering van certificaten over 2003 zelf. Een andere zoon van erflaatster (hierna: de erfgenaam) had in zijn aangifte inkomstenbelasting over 2003 een giftenaftrek geclaimd tot een bedrag van € 98.076. De inspecteur weigerde echter de giftenaftrek op diverse gronden.
 
De rechtbank nam onder meer het begrip ‘gift’ voor de toepassing van de giftenaftrek in de inkomstenbelasting in aanmerking. Giften zijn: bevoordelingen uit vrijgevigheid en verplichte bijdragen waar geen directe tegenprestatie tegenover staat. De rechtbank bekeek of de erfgenaam bij de verdere uitvoering van periodieke schenkingen had gehandeld uit vrijgevigheid. Tussen de erfgenaam en de inspecteur was niet in geschil dat de door de schenking van erflaatster in het leven geroepen verplichting tot levering van certificaten van de ten tijde van haar overlijden nog niet vervallen termijnen van lijfrente, door de verbondenheid van het tweede lijf (de broer van de erfgenaam), krachtens erfrecht onder algemene titel was overgegaan op de erfgenamen, waaronder de erfgenaam. Ook was niet in geschil dat de erfgenamen daarmee uitvoering hadden gegeven aan de door de moeder aan de stichting gedane schenking.

De rechtbank was het daarmee eens en verbond daaraan de gevolgtrekking dat door de aanvaarding van de nalatenschap door de erfgenaam, hij onder meer de verplichting had om uitvoering te geven aan de door zijn moeder gedane schenking door jaarlijkse levering van de resterende termijnen aan de stichting. Van vrijgevigheid van de erfgenaam was op het moment van levering van de certificaten aan de stichting geen sprake. Daarmee viel de basis weg voor de giftenaftrek van alle door de erfgenaam geclaimde posten. De rechtbank merkte voorts op dat, ook al zou ervan worden uitgegaan dat de erfgenamen wel zouden hebben gehandeld uit vrijgevigheid, dit in deze zaak toch niet had kunnen leiden tot giftenaftrek. In 2002 was geen termijn voldaan en de hoogte van de termijnen van 2002 en 2003 verschilden van elkaar. Als vereiste voor het aannemen van een periodieke gift geldt dat sprake moet zijn van vaste en gelijkmatige periodieke uitkeringen.
 
Opmerking
Met de gekozen opzet heeft de erflaatster weliswaar de zekerheid dat de periodieke giften aan de stichting ook na haar overlijden worden voortgezet, vanuit fiscaal oogpunt is het echter niet gunstig. Als de erflaatster deze verplichting niet zou hebben opgenomen, maar haar erfgenamen had vrijgelaten om nieuwe periodieke giften te doen aan de door haar gekozen algemeen nut beogende instelling en de periodieke giften ook overigens aan de fiscale voorwaarden hadden voldaan, zouden de erfgenamen de giften binnen de daarvoor geldende normen en beperkingen wel in aftrek kunnen hebben gebracht.
 
Bron: Rechtbank Haarlem, 2-2-2009, nr. 07/7219 (gepubliceerd 30-3-2009).